Radicale imam

De Verenigde Kamers van de Raad stelden vast dat de beroepen tegen het koninklijk besluit tot uitzetting van 15 juli 2015 en het koninklijk besluit tot opheffing van 4 maart 2016 (gevoegde zaken 1 en 3) onontvankelijk waren omdat verzoeker niet langer een actueel belang kon doen gelden  (RvV 27 oktober 2016, nr. 177 004). Ook het beroep tegen het bevel om het grondgebied te verlaten van 17 juli 2015 (zaak 2) werd onontvankelijk bevonden omdat deze verwijderingsmaatregel impliciet doch zeker was ingetrokken (RvV 27 oktober 2016, nr. 177 005).

Naar aanleiding van het beroep tegen het koninklijk besluit tot uitzetting van 4 maart 2016 (zaak 4) wordt overwogen dat ‘de ernstige redenen van openbare orde of nationale veiligheid’ die de uitzetting van verzoeker op grond van het toenmalige artikel 45, §2 van de vreemdelingenwet zouden kunnen rechtvaardigen, geen strafrechtelijke veroordeling vereisen. Uit de rapporten van de diensten van de Veiligheid van de Staat was gebleken dat verzoeker gekend is als een voorstander van het salafisme, die oproept tot geweld, de democratie verwerpt en willens en wetens jongeren op de dool had opgeroepen voor de gewapende jihad. Op basis van deze gegevens blijkt dat de persoonlijke gedragingen van verzoeker een actuele bedreiging vormen voor de nationale veiligheid. De getroffen maatregel maakt een wettige, noodzakelijke, gerechtvaardigde en evenredige inmenging uit op verzoekers vrijheid van meningsuiting, godsdienstbeleving en zijn recht op gezinsleven. Het beroep tot nietigverklaring en de vordering tot schorsing werden verworpen (RvV 27 oktober 2016, nr. 177 002).

21/12/2016