Religieuze minderheid

De Raad brengt enerzijds in herinnering dat het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak Duitsland t. Z. en Y. had gesteld dat “bij de individuele beoordeling van een verzoek strekkende tot het verkrijgen van de vluchtelingenstatus de autoriteiten van de asielzoeker redelijkerwijs niet mogen verwachten dat hij van bepaalde godsdienstige handelingen afziet” (HvJ, 5 september 2012, Duitsland t. Z en Y, C-71/11 en C-99/11).

Anderzijds overweegt de Raad met betrekking tot de mogelijkheid voor verzoeker om zich elders in Egypte te vestigen dat dit alternatief in casu niet haalbaar is rekening houdend met de algemene informatie die door de verwerende partij aan het administratief dossier werd toegevoegd en waaruit blijkt dat de situatie van Koptische christenen in Egypte zorgwekkend blijft en deze geregeld het doelwit zijn van gewelddadigheden.

Vervolgens wijst de Raad op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 6 juni 2013 in de zaak M.E. t. Frankrijk waarin het Hof van oordeel is dat “gelet op het profiel van verzoeker en de situatie van Koptische christenen in Egypte er in de bijzondere omstandigheden van deze zaak een reëel risico bestaat dat hij onderworpen zal worden aan een behandeling die strijdig is met artikel 3 van het EVRM door de Egyptische overheden” (EHRM 6 juni 2013, M.E. t. Frankrijk, §52) en overweegt dat de redenering van het Hof in dit arrest in onderhavig geval van toepassing is gelet op de profielen en het karakteristieke traject van verzoeker  gekoppeld aan de algemene situatie van de koptische christenen in Egypte (RvV 8 januari 2015, nr. 135 960).

14/04/2015