De Raad werd gevat met een beroep tegen een beslissing tot niet-ontvankelijkheid van het verzoek om internationale bescherming van een minderjarige verzoekster met de Iraakse nationaliteit. In het kader van dit beroep werd de verwestersing van verzoekster, haar geboorte in Zwitserland, haar gebrek aan bindingen met Irak en haar scholing in België belicht. Ter terechtzitting deelde de moeder van verzoekster de Raad echter mee dat het kind enkele dagen eerder door de vader was ontvoerd, dat deze haar onder dwang had teruggebracht naar Irak en dat er ondertussen een klacht was ingediend wegens internationale kinderontvoering. De Raad vroeg zich bijgevolg af of hij bevoegd was om zich in het kader van het onderhavige beroep uit te spreken over de motivering van de beslissing, aangezien de minderjarige verzoekster zich niet meer op het Belgische grondgebied bevond. De verwerende partij is van oordeel dat de terugkeer van verzoekster naar Irak een einde maakt aan haar verzoek om internationale bescherming en het beroep zijn voorwerp ontneemt.
De Raad brengt in herinnering dat “om een verzoek om internationale bescherming te kunnen indienen, de betrokkene zich moet bevinden ‘buiten het land waarvan hij onderdaan is’” en dat dit voor verzoekster inderdaad het geval was. De de Raad ziet niet in op grond van welke wettelijke of reglementaire bepaling hij verplicht zou zijn het in casu door verzoekster ingestelde beroep niet verder te behandelen om de enkele reden dat zij zich niet langer op het grondgebied van het Koninkrijk bevindt en dat zij zich in Irak bevindt. Aangezien de terugkeer van de jonge verzoekster naar Irak niet vrijwillig gebeurde, kan niet worden geconcludeerd dat zij - zelfs niet impliciet - afstand heeft gedaan van haar vordering.
In dit verband wijst de Raad op artikel 57/6/5 van de Vreemdelingenwet en op artikel 1, C, van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen, waarin de verschillende clausules inzake beëindiging van de status zijn opgenomen, en concludeert dat het dus kan voorkomen dat een persoon die als vluchteling is erkend, dat ook blijft nadat hij naar zijn land van herkomst is teruggekeerd, wanneer vaststaat dat deze terugkeer niet vrijwillig en permanent was. De Raad stipt ook aan dat elke beslissing waarbij iemand als vluchteling wordt erkend, een declaratief karakter heeft, in die zin dat de vluchtelingenstatus die door deze beslissing wordt erkend, wordt geacht aan die persoon te hebben toebehoord sinds de dag waarop het verzoek werd ingediend. Iemand wordt dus geen vluchteling als gevolg van de beslissing waarbij hem of haar de vluchtelingenstatus wordt toegekend; de beslissing bevestigt en erkent slechts een hoedanigheid die in feite al bestond sinds het indienen van de asielaanvraag.
De Raad overweegt vervolgens dat hij zich niet kan vinden in de argumenten van de verwerende partij. Gezien de bijzondere omstandigheden van het geval en in het licht van de door partijen verstrekte informatie, acht de Raad dat het contrast tussen, enerzijds, de vrijheid en de rechten die de minderjarige verzoekster in België heeft genoten sinds zij daar is komen wonen en die thans deel uitmaken van haar identiteit, en, anderzijds, het leven dat het hare zal zijn indien zij naar Irak terugkeert waar zij, als jong minderjarig meisje niets afweet van de heersende normen, waarden en gedragingen in haar land van herkomst, geconfronteerd dreigt te worden met verschillende vormen van geweld en discriminatie, impliceert dat haar vrees kan worden gekwalificeerd als een vrees voor vervolging omwille van het behoren tot een bepaalde sociale groep in de zin van artikel 48/3, §4, eerste lid, d), van de Vreemdelingenwet. De vluchtelingenstatus wordt aan verzoekster toegekend. (RVV, 18 december 2024, nr. 318 812).