De Verenigde Kamers van de Raad onderzoeken de bestaansmiddelenvereiste uit artikel 40ter, §2, tweede lid, 1° van de vreemdelingenwet en de behoefteanalyse uit artikel 42, §1, tweede lid van de vreemdelingenwet in specifieke gevallen waarbij de vreemdeling-aanvrager ook eigen bestaansmiddelen aantoont.
De Raad vergelijkt de situatie van familieleden van statische Belgen (artikel 40ter van de vreemdelingenwet) met de situatie van familieleden van Unieburgers die wel gebruik hebben gemaakt van hun recht op vrij verkeer (artikel 40bis van de vreemdelingenwet), én met de situatie van aanvragers van gezinshereniging in functie van een vreemdeling uit een derde land (artikel 10, §1, eerste lid, 4° tot 7° van de vreemdelingenwet). Hierbij wordt gewezen op de wil van de Belgische wetgever om de statische Belgen op het vlak van gezinshereniging op voet van gelijkheid te plaatsen met vreemdelingen uit derde landen.
De Raad stelt vast dat enkel de gezinshereniging met statische Belgen kan worden geweigerd omwille van het gebrek aan toereikende bestaansmiddelen, louter op basis van de herkomst van deze bestaansmiddelen en zonder rekening te moeten houden met de concrete omstandigheden van het geval, terwijl dit voor de andere categorieën gezinshereniging niet zo is, ook niet in geval van gezinshereniging met een derdelander, die vele gelijkenissen vertoont met de situatie van familieleden van statische Belgen. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie inzake gezinshereniging met derdelanders blijkt dat de herkomst van de vereiste bestaansmiddelen geen beslissend criterium is. In een eerder arrest had het Grondwettelijk Hof er reeds op gewezen dat een strikte interpretatie van artikel 40ter, §2, tweede lid, 1° van de vreemdelingenwet, waarbij enkel rekening wordt gehouden met de inkomsten van de statische Belg, getemperd wordt door de wettelijke verplichting om een behoefteanalyse uit te voeren zoals voorzien in artikel 42, §1, tweede lid van de vreemdelingenwet. In de rechtspraak van de Raad van State wordt evenwel gesteld dat deze behoefteanalyse er niet mag toe strekken om bestaansmiddelen, die op basis van artikel 40ter, §2, tweede lid, 1° van de vreemdelingenwet niet in aanmerking komen, zoals inkomsten van de vreemdeling-aanvrager, toch in aanmerking te nemen. Omwille van de onduidelijkheid acht de Raad het noodzakelijk om over de artikelen 40ter, §2, tweede lid, 1° en 42, §1, tweede lid van de vreemdelingenwet volgende prejudiciële vragen te richten aan het Grondwettelijk Hof:
“Schenden artikel 40ter, §2, tweede lid, 1° van de Vreemdelingenwet in de versie vóór de wijzigingswet van 10 maart 2024, en artikel 42, §1, tweede lid van dezelfde wet, zoals vervangen bij de wet van 8 juli 2011 en gewijzigd bij de wet van 4 mei 2016, op zichzelf of samen gelezen, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens, in de uitlegging volgens welke voor de beoordeling van de vereiste toereikende bestaansmiddelen, in het kader van de concrete behoeften van de statische Belg en zijn familieleden, voor gezinshereniging met een statische Belg, enkel rekening kan worden gehouden met de eigen bestaansmiddelen van de gezinshereniger of, met andere woorden, met die welke hij zelf heeft gegenereerd, terwijl in het geval van gezinshereniging met onderdanen van derde landen die vallen onder de artikelen 10 en 10bis van de Vreemdelingenwet tot omzetting van richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging, de herkomst van de vereiste bestaansmiddelen niet beslissend is volgens de uitlegging die het Hof van Justitie heeft gegeven aan artikel 7, eerste lid, c) van deze richtlijn. ” (officieuze vertaling) (RvV 17 december 2024, nr. 318 724 VK; rolnummer GwH: 8398 (FR))
“Schenden artikel 40ter, §2, tweede lid, 1° van de Vreemdelingenwet in de versie vóór de wijzigingswet van 10 maart 2024, en artikel 42, §1, tweede lid van dezelfde wet, zoals vervangen bij de wet van 8 juli 2011 en gewijzigd bij de wet van 4 mei 2016, samen gelezen, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens, in de uitlegging volgens welke voor de beoordeling van de vereiste toereikende bestaansmiddelen, in het kader van de concrete behoeften van de statische Belg en zijn familieleden, voor gezinshereniging met een statische Belg, enkel rekening kan worden gehouden met de eigen bestaansmiddelen van de gezinshereniger of, met andere woorden, met die welke hij zelf heeft gegenereerd, terwijl in het geval van gezinshereniging met onderdanen van derde landen die vallen onder de artikelen 10 en 10bis van de Vreemdelingenwet tot omzetting van richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging, de herkomst van de vereiste bestaansmiddelen niet beslissend is volgens de uitlegging die het Hof van Justitie heeft gegeven aan artikel 7, eerste lid, c) van deze richtlijn. ” (RvV 17 december 2024, nr. 318 729 VK; rolnummer GwH : 8397 (NL)).