De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen vraagt zich naar aanleiding van enkele concrete gevallen af of het niet toekennen van een termijn voor vrijwillig vertrek in het kader van een terugkeerbesluit, zoals voorzien in artikel 7.4 van de richtlijn 2008/115/EG, als een loutere uitvoeringsmodaliteit van dit terugkeerbesluit dient te worden beschouwd, die de rechtstoestand van de betrokken vreemdeling niet wijzigt gezien zijn illegaal verblijf, dan wel als een constitutief element ervan en dus als een aanvechtbare administratieve rechtshandeling. In het verlengde hiervan rijst bij de Raad de vraag of ook na geruime tijdspanne nog een inreisverbod moet worden opgelegd en de vraag naar de uitvoerbaarheid van een terugkeerbesluit zonder een termijnbepaling.
Omwille van de twijfel over de uitlegging van het Unierecht en de rechtszekerheid, acht de Raad het noodzakelijk in zijn arresten prejudiciële vragen te richten aan het Hof van Justitie van de Europese Unie, met de vraag aan het Hof om beide zaken gezamenlijk te behandelen (RvV 16 oktober 2023, nrs. 295 506 en 295 507).